Brief van een oude bekende

Jacobus Koppers (0)

Wie historisch onderzoek verricht, raakt vroeger of later vertrouwd met de personen over wie hij schrijft. Wanneer ik in een archief een map met documenten uit de Franse tijd doorneem, herken ik bijvoorbeeld meteen het handschrift van Henry Bloemarts, de maire van Weert, of van Roggieri, de prefect van het departement Nedermaas. Deze mensen zijn in zekere zin bekenden van mij geworden, ook al waren ze al meer dan een eeuw dood toen ik werd geboren. Mijn hart gaat zelfs iets sneller kloppen van een brief van hen, benieuwd als ik ben of ze in hun geschriften een facet van henzelf tonen, dat ik nog niet kende.

De afgelopen week wees een lezer van mijn boek In dienst voor Napoleons Europese droom me erop, dat op een veilingsite een brief te koop wordt aangeboden van een van de hoofdpersonen uit dat boek. Jean François Coppers, de zoon van een nachtwaker uit Weert, diende als remplaçant in het leger van Napoleon. Samen met een hele groep andere dienstplichtige jongens uit de regio rond Weert, onder wie Dominicus Kneepkens, vertrok Jean François Coppers op 22 september 1806 naar zijn legereenheid, het 102e linieregiment infanterie. De mars naar de kazerne was lang, want die kazerne lag in het noorden van Italië.

Na een voettocht van bijna twee maanden kwam Coppers eindelijk op de plaats van bestemming aan: Bozzolo. Vier dagen later, op 20 november 1806, schreef hij een brief aan zijn ouders, of beter gezegd, hij liet een brief schrijven, want hij was zelf analfabeet. Hij liet weten dat hij over heel hoge bergen had moeten marcheren. De bergen waren zelfs zo hoog, ‘dat ik eenen esel hebt moeten hueren om den berg op te ryden.’ De huur van de ezel – vermoedelijk om de 2083 meter hoge Col du Mont Cénis te beklimmen  – had hem vier franc gekost.In hoofdstuk 17 van het boek In dienst voor Napoleons Europese droom staan meer wederwaardigheden vermeld van Jean François Coppers, van wie ik in archieven drie brieven had gevonden. Coppers spreekt daarin vrijuit en zelfs ietwat naïef, wat de teksten een grote charme geeft. Hier krijgt een analfabeet een stem – iets wat uiterst zeldzaam is in de geschiedenis.

En nu is er dan een vierde brief van Coppers terecht! Uit zijn eerdere brieven wisten we dat hij in het najaar van 1807 na geforceerde marsen in de Toscaanse havenstad Livorno was terechtgekomen om er de Engelsen te verdrijven, waarna hij verder was getrokken om Rome te veroveren. Na een brief van 8 maart 1808 uit die stad, waarin hij onder andere de pracht van de Sint Pieterskerk had bezongen, raakte ik het spoor van hem een beetje bijster. Wel vermoedde ik dat hij samen met de rest van het regiment deel had genomen aan de veldtocht van 1809 tegen Oostenrijk. Het 102e linieregiment had het tijdens die veldtocht driemaal zwaar te verduren gehad: tijdens de veldslagen van Sacile, Raab en Wagram.

De brief die nu boven water is gekomen, dateert van 26 februari 1810. Coppers blikt hierin terug op de veldtocht. Hij heeft wel acht maanden ‘in het veld gelegen’ en veel doorstaan, maar het ging hem goed, totdat hij gewond was geraakt en in een hospitaal terechtkwam. De gruwelijkheden van de oorlog spatten opeens van de pagina af:

‘maer doen [= toen] ik in het hospitael was daer begost [= begon] het my te verdrieten want die arm of been afhadden moesten drie vier dagen blyven liegen [= liggen] sonder verbonden te wierden zoe dat ik daer myn grotsten verdriet gesien heb’.

Hoewel Coppers niet schrijft in welke slag hij gewond is geraakt, mogen we aannemen dat het in de meerdaagse slag bij Wagram, ten oosten van Wenen, is gebeurd. Coppers schrijft namelijk ‘dat wy un batalie [= veldslag] gemaekt hebben die vier dagen en vier nagten geduert heeft sonder ophouden soo dat de lyken van de dode  tot den boksebant [= broekriem] dik lage’. Coppers heeft daarna drie maanden in het hospitaal gelegen, maar is inmiddels genezen. Hij is februari 1810 weer bij zijn regiment, dat naar het noorden van Italië is teruggekeerd. Ditmaal is hij gelegerd in San Daniele del Friule, ten noordwesten van Udine.

Coppers schrijft aan zijn vader en (stief-)moeder in Weert niet alleen over zijn eigen wederwaardigheden. In een postscriptum vermeldt hij: ‘Myne cameraet Adrianus Gielissen versoekt hem eens laeten te weten hoe het met zijne moeder gaet en zyne zuster die by Vanderpiepen woont of woonagtig is geweest.’ Adrianus Gielissen was een andere remplaçant uit Weert die in het 102e regiment linie-infanterie diende. Dat Adrianus alleen naar zijn moeder informeerde en niet naar zijn vader, had een bijzondere reden: Adrianus was een buitenechtelijk kind. De moeder was nooit getrouwd. Het waren arme jongens die brood zagen in het gevaarlijke maar goedbetaalde werk van remplaçant in het leger.

Is dit nu het laatste wat we ooit zullen weten van Jean François Coppers? Nee, want in een oude veilingcatalogus heb ik een vermelding gevonden van een andere brief van hem. Coppers schreef die brief vanuit Puycerda, een stad in het Spaanse Catalonië waar het 102e regiment in de jaren 1812-1813 vocht. Alleen is de inhoud van die brief mij nog onbekend.  Wel weet ik dat Coppers in mei 1813 werd geschrapt uit het stamboek van zijn regiment, omdat hij al enige tijd krijgsgevangene was van de Spaanse guerrilla’s. Iedereen die bekend is met die guerrillastrijd, weet dat de kans heel klein was om als napoleontische militair levend uit de handen van guerrilla’s te komen. Naderhand is er dan ook niets meer van Coppers vernomen. Maar ook al weet ik min of meer dat hij in 1813 een trieste dood is gestorven, wat zou ik er veel voor over hebben om nog een levensteken van hem te vernemen, zoals de brief uit Puycerda die waarschijnlijk bij een verzamelaar van poststempels berust. Jean François Coppers – hij is een oude bekende geworden.

Te weinig of te veel ambitie?

Ligtenberg - Sallandse jongens.jpg

Historica Evelyn Ligtenberg voert in haar vrije tijd een promotieonderzoek uit naar de adel in het oosten van Nederland tijdens het ancien régime. Het komt dan ook als een verrassing dat zij in het najaar van 2015 een studie publiceert over de napoleontische conscriptie in het kanton Raalte: ‘Wij vertrouwen op onze keizer.’ Sallandse jongens vechten voor en tegen Napoleon, 1811-1815 (Nijverdal 2015).

In haar voorwoord geeft ze aan dat ze geïnspireerd is geraakt door mijn boeken – met name mijn studie over de invoering van de napoleontische dienstplicht – wat natuurlijk eervol voor mij is, maar wat een kritische bespreking niet in de weg hoeft te staan.

Ligtenberg is het op idee voor een publicatie gekomen, doordat ze in het archief van Zwolle de complete lotingsregisters heeft gevonden van het kanton Raalte, een kanton waar ook haar persoonlijke wortels liggen. In eerste instantie wil ze daar een artikel over schrijven, maar gaandeweg is ze dat gaan omzetten naar een heus boek. Ze heeft er drie jaar lang al haar vrije tijd in gestoken. Het is ook een echt boek geworden: meer dan 400 bladzijden dik, gedrukt op kwaliteitspapier, royaal geïllustreerd, volledig in kleur, met een aangename opmaak – en voor de belachelijk lage prijs van € 24,50 te koop!

In het boek is de onevenwichtigheid van de opzet evenwel nog goed terug te vinden. Het sterkste en origineelste deel van de studie betreft de uitvoering van de conscriptiewetgeving in het kanton Raalte in de jaren 1811-1813. Medio 1810 heeft Napoleon het koninkrijk Holland geannexeerd. Vanaf 1 januari 1811 gelden er de Franse wetten, inclusief de wet op de dienstplicht. Het is een hele kunst voor onervaren en onbetaalde bestuurders ten plattelande om de conscriptiemachinerie efficiënt te laten draaien, als ze daar al naar streven. Vermakelijk en herkenbaar zijn de details die Ligtenberg opdist over de moeilijkheden om betrouwbare conscriptielijsten op te stellen, zeker als het personen betreft met namen die op elkaar lijken, of die met onbekende bestemming uit hun buurtschap zijn vertrokken. Ligtenbergs minutieuze archiefonderzoek pakt hier goed uit. Terecht ontkracht ze bijvoorbeeld de mythe, dat de bevolking vanaf het begin een grote weerstand tegen de dienstplicht heeft gekend. De weerstand tegen de dienst in het leger van Napoleon ontstaat pas in het voorjaar van 1813, wanneer duidelijk wordt hoe dramatisch de Russische veldtocht van 1812 is verlopen.

Het is jammer dat Ligtenberg zelf onvoldoende beseft hoe waardevol haar bevindingen zijn. Zowel in het voorwoord als in de rest van het boek richt ze zich uitdrukkelijk tot de mensen die thans in Raalte en omgeving wonen en die interesse hebben in de lotgevallen van hun voorouders. Daarmee beperkt ze zich onnodig tot regionale geschiedschrijving. Systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de invoering van de dienstplicht op plaatselijk niveau staat nog in de kinderschoenen – en dat geldt merkwaardigerwijs nog het sterkst voor Frankrijk. Deze internationale dimensie van haar onderzoek veronachtzaamt Ligtenberg. Op de vraag die ze aan het begin van haar onderzoek terecht stelt – in hoeverre kreeg de Franse staat grip op het platteland in het kanton Raalte? – geeft ze onvoldoende antwoord. De anekdotes winnen het vaak van de systematiek, want ze vermeldt bijvoorbeeld wel het totaal aantal dienstplichtigen dat in het kanton Raalte opgeroepen wordt, maar ze geeft geen totaalcijfers over dienstplichtontduikers, deserteurs, degenen die de militaire dienst niet overleefden en dergelijke. Evenmin zet ze de aantallen dienstplichtigen af tegen de totale bevolking.

Zolang Ligtenberg zich op archivalia baseert, is ze duidelijk in haar element. Zodra ze beschrijft hoe het de dienstplichtigen in het leger vergaat, kan ze nauwelijks terugvallen op archivalia en heeft ze minder grip op haar betoog. Hier wreekt zich ook een beperkte belezenheid en een solistisch opereren van de auteur. Als ze meer gelezen zou hebben en meer contact zou hebben gezocht met vakgenoten, zou ze het kaf en het koren in de literatuur beter hebben kunnen scheiden. Nu laat ze af en toe wonderlijke beweringen en vreemde omissies zien: het leger van het koninkrijk Holland zou een eliteregiment lansiers hebben gehad (quod non), terwijl ze de Franse term ‘régiment des chevaux-légers’ blijkbaar niet kent en daarom onvertaald laat, terwijl het daar wél om een regiment lansiers gaat. Derk Ninaber zou in Metz een brief hebben geschreven, terwijl hij die in Mainz schreef, een fregat zou met tachtig kanonnen zijn uitgerust, terwijl alleen linieschepen zoveel kanonnen hadden, etc.

Bovenal zou Ligtenberg met hulp van kritische meelezers een duidelijker structuur hebben kunnen aanbrengen in haar boek. Dan zou ze bijvoorbeeld hebben uitgelegd, wat ze beoogt met haar lange relaas over de veldtocht van 1812. Wat voegt dat toe aan dat wat al bekend is? Het is daar niet duidelijk wat ze de lezer wil bieden. Memorabel in dit verband is vooral het feit dat ze de brieven van militair Derk Ninaber aan zijn moeder in Hellendoorn integraal publiceert. Ligtenbergs verhaal over 1812 zou aan kracht hebben gewonnen, als ze zich beperkt zou hebben tot Ninabers belevenissen in het 3e regiment grenadiers van de keizerlijke garde. Die zou ze mooi hebben kunnen verbinden met de reeds gepubliceerde brieven die Charles de Quaij, een collega van Ninaber, vanuit Rusland schreef.

Waar Ligtenberg enerzijds te bescheiden is met haar studie naar de dienstplicht in het kanton Raalte, wil ze anderzijds te veel van het goede waar het de napoleontische veldtochten betreft. Toch blijft haar inzet lovenswaardig. Haar grootste verdienste is het archiefonderzoek dat ze heeft gepleegd naar de invoering van de dienstplicht. Degelijk archiefonderzoek verrichten als basis van een boek – lang niet alle scribenten over de napoleontische tijd kunnen dat zeggen!

Het meest masochistische volk ter wereld

Volgens allerlei indexen behoren Nederlanders wereldwijd tot de top 10 van welvarendste en gelukkigste bewoners van onze planeet. Veel minder bekend is het feit, dat ze met afstand het meest masochistische volk ter wereld vormen. Ik ken geen land waar de inwoners hun eigen taal, geschiedenis en cultuur zozeer minachten als Nederland. En de oorsprong van het kwaad zit opvallenderwijs bij de hoogstopgeleiden, zij die werken aan universiteiten.

Historici die verbonden zijn aan academische instituten in Nederland, schrijven nauwelijks Nederlandstalige monografieën meer. Het speelveld laten ze over aan buitenstaanders. Bij de verkiezing van het beste geschiedenisboek van het jaar zijn ze met een lantaarn te zoeken. Hun werk doet er niet meer toe, ze staan met de rug naar de samenleving toe. De enige Nederlandse geschiedschrijver die echt gelezen wordt door een breed publiek – Geert Mak – is dan ook geen historicus maar een journalist.

Is dat kwalijk? Als ik me beperk tot mijn eigen specialisatie – de Franse tijd – is het antwoord daarop een volmondig ja. Omdat academici het laten afweten, wordt het publiek opgezadeld met werk van charlatans als Johan Op de Beeck en Bart Van Loo en met de oppervlakkige schrijfsels van Bart Funnekotter. Elke verbinding met actuele inzichten uit de wetenschap ontbreekt in hun werk.

Waar besteden die vakhistorici hun tijd dan aan, als ze hun energie niet steken in Nederlandstalige boeken? Een geleerde confrater die onderzoek doet naar de Franse tijd vertrouwde mij onlangs toe welke werkafspraken hij heeft met zijn leidinggevende: elk jaar moet hij een artikel publiceren in een Engelstalig vaktijdschrift en elk jaar moet hij een – eveneens Engelstalige – subsidieaanvraag indienen bij NWO, de stichting die onderzoeksbeurzen toekent aan wetenschappers in dienst van universiteiten. Deze geleerde vakbroeder schrijft daarnaast af en toe – in het Nederlands – voor publiekstijdschriften, maar dat is tegen het zere been van zijn manager. Die heeft liever dat hij zich concentreert op zijn kerntaken.

Is deze gang van zaken kwalijk? Ja, want internationale tijdschriften zijn in beginsel niet geïnteresseerd in de geschiedenis van Nederland. Het enige soort onderzoek dat kans maakt op publicatie, is een internationale vergelijking waarbij de Nederlandse geschiedenis figureert naast die van vele andere landen. Bovendien is een wetenschappelijke carrière uitsluitend nog mogelijk via een Engelstalig pad, waardoor op den duur het Nederlands is afgeschreven als taal waarin academici zich uiten.

Even dacht ik dat ik een lichtpuntje zag. De Universiteit Utrecht is momenteel op zoek naar een hoofddocent die zich bezighoudt met cultureel erfgoed en geschiedenis in het publieke domein: een medewerker die aansluiting zoekt bij de honderdduizenden mensen die interesse hebben in het verleden en die momenteel nauwelijks bediend worden door historici aan universiteiten. De museumbezoekers, de boekenlezers, de genealogen, de mensen die levende geschiedenis bedrijven, de heemkundigen – de gewone mensen die interesse hebben in het verleden en die ik bijvoorbeeld ontmoet bij de vele lezingen die ik in den lande geef.

Het lichtpuntje doofde evenwel al heel snel uit. Dat de vacaturetekst in het Engels was opgesteld, was een veeg voorteken. Navraag leverde op dat de universiteit op zoek is naar een native speaker English, iemand uit de Engelstalige wereld. Hij dient cursussen te ontwikkelen en geven in het Engels. Uitgerekend de vrouw – een vrouw heeft de voorkeur – die een brug dient te slaan tussen de academische geschiedbeoefening en het grote publiek, spreekt en schrijft de Nederlandse taal niet. Hoe diep kan de minachting voor de eigen taal, cultuur en geschiedenis zijn?

 

De valkuilen van de journalistiek

Funnekotter - hel 1812

Het voorwoord van De hel van 1812. Nederlanders met Napoleon op veldtocht naar Rusland voorspelt weinig goeds. Bart Funnekotter begint met een anekdote uit familiekring. Een voorvader van hem heeft de veldtocht naar Rusland overleefd. Het horloge dat die man in 1812 droeg, is bewaard gebleven. ‘Op de wijzerplaat is een liefelijk herderinnetje afgebeeld. Wat zou zij allemaal gezien hebben vanuit de vestzak van luitenant Funnekotter?’ De auteur laat het bij deze retorische vraag, maar ik zal het antwoord geven: zij zag helemaal niets, want zij is een afbeelding. Voor een middelbare scholier is het een nogal onnozel begin van een tekst, voor een historicus die als journalist verbonden is aan NRC Handelsblad is het een blamage. Neem dit boek vooral niet serieus, lijkt de strekking van het voorwoord te zijn.

Laat ik dan eens naar het einde kijken: de literatuurlijst. Acribie is niet de meest in het oog springende eigenschap van de auteur. Neem de volgende titelbeschrijving:

  • Joost Welten, Met Napoleon Naar Moskou (Utrecht 2013).

Coauteur Johan De Wilde is verdwenen. De ondertitel – De ongelooflijke overlevingstocht van Joseph Abbeel – is nergens te bekennen. Het boek is niet in Utrecht, maar in Leuven uitgegeven. En het is niet in 2013, maar in 2011 verschenen. O ja, het woord ‘naar’ in de titel wordt niet met een hoofdletter geschreven.

In de tekst zelf staan talloze slordigheden. Over Anthony van Dedem van Gelder schrijft Funnekotter op pagina 42: ‘Hij had gediend in de staf van generaal Herman Daendels en werd bij de de Engelse invasie van 1799 tijdens de slag bij Bergen krijgsgevangen gemaakt. Hij was vrij snel vrijgekomen na het staken van de vijandelijkheden (…).’

Een bron voor deze wijsheid vermeldt Funnekotter niet. De tekst lijkt evenwel verrassend veel op het lemma in Wikipedia, dat op zijn beurt is overgeschreven uit het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek: ‘ (…) [Van Dedem] nam bij de Engelse inval dienst bij de staf van generaal Daendels, met wie hij de veldtocht in Noord-Holland meemaakte, tot hij op 19 september 1799, in de Slag bij Bergen, door het neervallen van zijn dodelijk gewonde paard, door de Engelsen krijgsgevangen werd gemaakt. Na zijn terugkeer in het vaderland vervulde Van Dedem verschillende gezantschappen (…).’

Wie het boek Antihelden heeft gelezen – en Funnekotter heeft dat blijkbaar niet, ook al sloot hij zijn manuscript pas in september 2015 af – weet dat Van Dedem de diplomaat was die aan het einde van 1799 namens de Bataafse Republiek de terugkeer van Hollandse krijgsgevangenen uit Engeland regelde. Het zou natuurlijk erg vreemd zijn dat iemand die zelf krijgsgevangene was in Engeland, de officiële Hollandse gezant in Londen zou zijn. Hier blijkt weer eens, hoe onbetrouwbaar Wikipedia is.

Hoe zit het dan wel? Het is te lezen op pagina 96 van de memoires van Van Dedem. Hij werd op 19 september 1799 door de Engelsen krijgsgevangen genomen in de slag bij Bergen. Al heel snel werd hij uitgewisseld, zodat hij op 6 oktober in de slag bij Castricum (door Van Dedem de slag bij Bergen genoemd) alweer van de partij was aan Hollands-Franse zijde.

Van Dedem werd dus uitgewisseld vóór de vijandelijkheden in Noord-Holland werden gestaakt. Heeft Funnekotter de memoires van Van Dedem dan niet geraadpleegd? Dat boek prijkt nota bene op zijn literatuurlijst en hij citeert er verschillende malen uit. De conclusie kan niet anders zijn, dan dat Funnekotter slordig is.

Op pagina 115 voert Funnekotter onderofficier Johannes Henckens op, ‘een Limburger die zich in 1802 had aangemeld voor de dienst.’ Henckens, die bekendstond onder zijn tweede voornaam Leonard, was geen Limburger, want Limburg bestond nog niet. Hij meldde zich ook niet in 1802 voor de dienst, maar hij lootte als dienstplichtig soldaat in 1802 voor de dienst. Op 15 februari 1803 moest hij zich in Maastricht melden, waarna hij naar de kazerne van zijn legereenheid in Bern vertrok. Het is allemaal te lezen in de memoires van Henckens, waarop Funnekotter zich baseert. Het functioneren van de conscriptie – inclusief de lotgevallen van Henckens – komt uitgebreid aan bod in mijn dissertatie In dienst voor Napoleons Europese droom, die ook op de literatuurlijst van Funnekotter prijkt. Bladeren in plaats van lezen lijkt het motto van de NRC-redacteur te zijn.

Nu is het een beetje flauw om uitsluitend op dit soort slakken zout te leggen. Voor een journalist heeft Funnekotter immers behoorlijk wat bronnen geraadpleegd – zelfs enkele onuitgegeven bronnen. Aan de hand van allerlei egodocumenten vertelt hij een vlot verhaal over de lotgevallen van Hollandse militairen tijdens de Russische veldtocht.

Het is min of meer de aanpak die Paul Britten Austin hanteerde in zijn trilogie 1812. Napoleon’s invasion of Russia. Dat meer dan 1100 bladzijden dikke werk is een aaneenschakeling van citaten uit egodocumenten van allerlei participanten aan de veldtocht. Voor de nieuweling in het vak vormt het wellicht een spannend relaas, maar voor degene die de memoires al kent waaruit Paul Britten Austin citeert, is het nogal saai.

Adam Zamoyski citeerde in zijn 1812. Napoleon’s fatal march on Moscow ook rijkelijk uit egodocumenten van participanten, maar hij bedde die citaten in een breder verhaal in. Bovendien belichtte hij ook de Russische zijde van het verhaal. Als polyglot heeft hij immers toegang tot Poolse en Russische bronnen en studies. Zijn boek is de meest toegankelijke inleiding op de veldtocht, al biedt de Franse slaviste Marie-Pierre Rey een prima alternatief met L’effroyable tragédie. Une nouvelle histoire de la campagne de Russie (Parijs 2012).

Zowel Paul Britten Austin als Adam Zamoyski als Marie-Pierre Rey hanteert een internationale kijk op de veldtocht van 1812. Wat dat betreft is de lezer bij Bart Funnekotter terug bij af: bij geschiedenis zoals die honderd jaar geleden werd geschreven. Tegelijk past zijn boek wonderwel in de golf van nationalisme die momenteel door de Nederlandse geschiedschrijving waart. De rest van de wereld doet er steeds minder toe: alleen de eigen geschiedenis telt. Het Nederland anno 2015 is het referentiepunt, niet de situatie anno 1812. Dat leidt tot anachronismen, zoals de opmerking op pagina 36 van Funnekotters boek dat een regiment in 1812 ‘dicht langs de Nederlandse grens’ passeerde. In 1812 was er met de beste wil van de wereld geen sprake van een Nederlandse grens, want het Koninkrijk Holland was sinds medio 1810 ingelijfd door Frankrijk. In 1812 had Frankrijk bovendien geen grens op de plek waar anno 2015 de grens van Nederland loopt: zowel ten zuiden als ten oosten van de huidige Nederlandse grens lagen destijds Franse departementen. Funnekotter creëert een Nederland anno 1812 – inclusief Limburg – dat nooit heeft bestaan.

In één opzicht heeft Bart Funnekotter gelijk: een handzaam overzicht van de rol van Hollandse militairen in de Russische veldtocht van 1812 bestond nog niet. Deze leemte heeft hij gevuld. Wie op de hoogte wil raken van de huidige stand van het onderzoek naar deze veldtocht, is bij hem evenwel aan het verkeerde adres. Moderne studies over militaire geschiedschrijving heeft Funnekotter niet geraadpleegd. Hij doet ook geen poging om uit te leggen in welk opzicht zijn studie nieuwe inzichten brengt. Wat dat betreft maakt hij waar wat hij in zijn voorwoord aankondigt: hij vertelt wat het herderinnetje op de achterkant van het horloge gezien zou kunnen hebben. Wie daarmee genoegen neemt, treft een aardig boek aan.

‘Franse’ troepen op de Markt in Roermond

Vandaag wordt de tentoonstelling ‘Hollanders, die hóóren hier ook niet’ – Roermond 200 jaar bij Nederland officieel geopend in het Historiehuis Roermond. De tentoonstelling opent met een schilderij – of preciezer gezegd een gouache – van een inspectie van troepen op de Markt in Roermond.

Dit schilderij is bij mijn weten voor het eerst afgebeeld op de omslag van het boek Roermond vroeger en nu van baron Van de Hövel tot Westerflier (Bussum 1968). Als onderschrift staat er dat het Franse troepen afbeeldt die in 1814 in Roermond op de Markt staan. De tekening is vervaardigd door H.C. Konings. Deze informatie is keer op keer overgenomen in andere publicaties. Hoe vaker zoiets wordt herhaald, des te sterker fossiliseert deze kennis. Iedereen neemt dan aan dat om betrouwbare gegevens gaat.

In de serie Ach lieve tijd van uitgeverij Waanders uit 1989 is de tekening ook als afbeelding opgenomen. Ditmaal is de datering verschoven, van 1814 naar ‘omstreeks 1810’. De auteur heeft waarschijnlijk bedacht dat het onwaarschijnlijk is dat het schilderij in 1814 is vervaardigd. De laatste Franse troepen verdwenen immers al in januari 1814 uit Roermond. De tekening lijkt ook beslist niet gemaakt op een koude januaridag. Hieruit blijkt overigens dat de auteur het schilderij zelf nooit had gezien, want daarop prijkt het jaartal 1814.

Het leek mij heel onwaarschijnlijk dat er in januari 1814 op de Markt in Roermond een parade van Franse troepen was geweest. Het Franse leger kampte aan het eind van 1813 en het begin van 1814 met een groot tekort aan manschappen. Wat er aan troepen was, vocht aan het front of had zich teruggetrokken in vestingsteden als Maastricht. In Roermond bevonden zich nauwelijks nog soldaten. En in de hectische nadagen van het Franse bewind was er ook geen gelegenheid meer om op de Markt een uitgebreide parade te houden.

Toen ik het schilderij had getraceerd en mocht bekijken bij de particuliere eigenaar, zag ik voor het eerst de details. Vrijwel meteen werd me duidelijk wat er aan de hand was. De officieren droegen oranje sjerpen om hun middel! Het waren geen officieren van het Franse leger, maar van het Nederlandse leger! Ook de uniformen van de soldaten – met een korte rokjas – leken sprekend op die van de miliciens van het Nederlandse leger, niet op die van Franse soldaten.

Nederlandse troepen arriveerden pas in de nazomer van 1815 in Roermond, zo kwam naar voren toen ik in het Gemeentearchief Roermond eigentijdse documenten raadpleegde. Het garnizoen in Roermond bestond uit een eskadron van het 4e regiment lichte dragonders (cavaleristen) en het 45e bataljon nationale militie: precies zoals op het schilderij staat. Waarschijnlijk is de tekening vervaardigd toen deze troepen voor het eerst in Roermond verschenen in september 1815.

Waarom is het schilderij dan gesigneerd met ‘C.H. Konings anno 1814’? Een speurtocht in het Gemeentearchief Roermond leerde me dat in Roermond in de vroege negentiende eeuw slechts één man woonde met de naam ‘C.H. Konings’, of beter gezegd ‘H.C. Konings’. Deze Henricus Casparus Konings was op 9 februari 1748 gedoopt en verdiende de kost als kramer van speelgoed. Waarschijnlijk verkocht hij populaire producten als speelkaarten, lottospelen, ganzenborden, centsprenten en poppen.

Op 5 oktober 1798 vroeg de vijftigjarige Henricus Konings een paspoort aan om naar Vlodorp te reizen. Op dit paspoort zette hij niet zijn handtekening, maar een kruisje. ‘C’est la marque du citoyen Henri Konings ne sachant écrire’, noteerde de secretaris van het bestuur die het paspoort uitschreef (‘Dit is het merkteken van de burger Henri Konings die niet kan schrijven.’) . Ook in een notariële akte uit 1806 tekent Henricus Konings met een kruisje. Hoe is het mogelijk dat iemand die op 58-jarige leeftijd nog analfabeet is, een paar jaar later met een regelmatig handschrift een gouache signeert? Op de gouache zijn bovendien namen van sociëteiten met zwierige hand getekend.

Wat is hier aan de hand? Een gelukkig toeval brengt uitkomst. Uitgerekend in de periode van mijn onderzoek, bezorgen nazaten van Henricus Konings enkele andere tekeningen van hem aan het Gemeentearchief Roermond. Een van deze tekeningen is op dezelfde wijze gesigneerd als de tekening van de Markt: rechtsonder staat in blokletters ‘C.H. Konings anno 1816’. Daarnaast bezorgen de nazaten van Konings twee tekeningen van Hubertus Frans Baptist Konings, een achterkleinkind van Henricus Konings. Ook deze tekeningen zijn weer op een identieke wijze gesigneerd. Nu staat er in blokletters: ‘H.B.F. Konings’. De kwaliteit van het werk van dit achterkleinkind is bijzonder beperkt. Maar deze inferieure werken staan wel toe om een reconstructie te maken. Hubertus Frans Baptist Konings beschikte over twee oude, ongesigneerde tekeningen, die werden toegeschreven aan zijn overgrootvader Henricus Konings, die al lang was overleden toen hij werd geboren. De kleinzoon heeft de oude tekeningen zelf gesigneerd met de naam van zijn overgrootvader Henricus Casparus Konings!

Dankzij dit speurwerk kan de gouache eindelijk weer een historische betekenis krijgen, als een van de vroegste visuele herinneringen aan de integratie van Roermond in het Koninkrijk der Nederlanden. De tentoonstelling over Roermond 200 jaar bij Nederland opent er dan ook terecht mee. En ik ben blij dat mijn speurwerk vrucht draagt. Eindelijk is de gouache voor iedereen te zien en staat hij in de juiste context.

Lotgevallen

Van Roon - Lotgevallen#

Voor een auteur is er geen groter lof denkbaar dan dat hij anderen heeft geïnspireerd bij hun onderzoek. Alleen al om die reden is het boek Lotgevallen van Eddie van Roon een cadeau voor mij. In dat proefschrift beschrijft Eddie van Roon de beleving van de dienstplicht door de Nederlandse bevolking in de negentiende eeuw.

Niet alleen ligt het onderwerp in het verlengde van mijn studie naar de invoering van de dienstplicht onder Napoleon (In dienst voor Napoleons Europese droom), ook in de aanpak van dat onderwerp heeft Eddie van Roon zich laten inspireren door mij. Net zoals ik dat doe, belicht Eddie van Roon de geschiedenis van onderaf, door de ogen van de mensen die de dienstplicht meemaakten, in plaats van door de ogen van de politici die de wetten opstelden. Er is nóg een overeenkomst tussen beide dissertaties: ze zijn uit liefhebberij geschreven, zonder financiering door een universiteit of andere geldschieter.

Op basis van een grote verscheidenheid aan bronnen schetst Eddie van Roon een beeld van de praktijk van de loting, het remplaçantenstelsel e.d. Het belangrijkste verschil met mijn  studie naar de napoleontische conscriptie is natuurlijk, dat de dienstplichtigen in de napoleontische tijd door heel Europa moeten vechten en het er meestal niet levend van afbrengen, terwijl de dienstplichtigen in het Nederlandse leger in de rest van de negentiende eeuw alleen de kazerne zien. De enige uitzondering daarop vormen de miliciens die in de jaren 1830 bij de Belgische Opstand worden ingezet.

Bijna terloops slecht Eddie van Roon enkele mythes over de Nederlandse politiek. In woorden toont de elite zich vaderlandsgezind, maar in daden niet. De elite trekt de neus op voor de dienstplicht en wil de wapenrok niet aantrekken voor het vaderland. Iedereen die het zich financieel kan veroorloven – bijna 20% van de opgeroepen dienstplichtigen – laat zich voor een paar honderd gulden vervangen door een kansloze jongere. Dit percentage wisselt sterk per provincie. Uitgerekend in het calvinistische noorden, dat als vaderlandslievend te boek staat, laten dienstplichtigen zich massaal vervangen. Waar komen de meeste dienstplichtigen in eigen persoon op? Nota bene in Limburg, dat als katholiek buitengewest het minst geïntegreerd heet te zijn in Nederland.

Waarschijnlijk is de bevolking in Limburg het meest gewend aan de dienstplicht, dankzij de napoleontische conscriptie. In Limburg is in de periode 1798-1813 een hele generatie naar het front getrokken, terwijl in Holland alleen in de jaren 1811-1813 dienstplichtigen zijn opgeroepen voor Napoleons legerdienst. Deze factor vermeldt Van Roon overigens niet in zijn werk.

Af en toe laat het boek Lotgevallen zich lezen als een cultureel-antropologische studie. De lezer ervaart de muffigheid van de te kleine lokalen waar de miliciens moeten loten. Dat ze hun schoenen of klompen moeten uittrekken voordat ze dat lokaal mogen betreden, zal aan de frisse lucht niet hebben bijgedragen. Het is een maatregel die ervoor moet zorgen dat de juiste lengte wordt gemeten. Veel dienstplichtigen beschouwen de loting als een uitstapje en drinken zich stevig in bij etablissementen die op de route liggen naar het lotingslokaal. Het zal de frisheid van de geur in dat lokaal evenmin hebben bevorderd. Na de loting spelden de dienstplichtigen het getrokken nummer op de hoed of pet en trekken zo naar hun woonplaats. Vooral op het platteland is de dag van de loting een dag van vertier, dronkenschap, vechtpartijen en versierpogingen.

Aan het boek Lotgevallen kleeft slechts één nadeel: er is nog geen publiekseditie van verschenen. Er bestaat alleen een proefschriftversie van, die de auteur in eigen beheer heeft uitgebracht. Liefhebbers moeten dus nog even geduld hebben op de papieren editie. De digitale editie is al wel te raadplegen op https://www.academia.edu/13099577/Lotgevallen._De_beleving_van_de_dienstplicht_door_de_Nederlandse_bevolking_in_de_negentiende_eeuw

Een loopje met de feiten

Frankfurt - massagraf 1813 (2)

In Rödelheim, een voorstad van Frankfurt-am-Main, hebben archeologen graven gevonden uit de tijd van Napoleon, zo komt op 18 september 2015 in het nieuws. Bij de berichtgeving erover, zowel in de Duitse media als bij de NOS, valt op hoe buitengewoon onnauwkeurig journalisten te werk gaan.

Om te beginnen wordt er gesproken over een massagraf. Dat spreekt blijkbaar meer tot de verbeelding dan gewone graven. Toch valt op foto’s en videobeelden juist op dat alle lijken individueel zijn begraven, in een rij naast elkaar. Van een echt massagraf van napoleontische soldaten, waarbij honderden lijken op en over elkaar in een grote kuil werden gesmeten, is geen sprake. Dergelijke massagraven zijn bijvoorbeeld opgegraven bij Vilnius.

In Vilnius betreft het militairen die hebben deelgenomen aan Napoleons Russische veldtocht in 1812. En in het Duitse Rödelheim? Laten we kijken wat de NOS ons vertelt: ‘De militairen sneuvelden op de weg terug van Napoleons mislukte invasie van Rusland. (…) Op de terugtocht uit Rusland leverde het leger slag in de buurt van Frankfurt. De slachtoffers die zijn begraven in het massagraf zijn waarschijnlijk gesneuveld in die strijd of bezweken aan de tyfus die de troepenmacht erna teisterde.’

Het is een beetje flauw om de NOS iets te verwijten, want in de Duitse berichtgeving waarop de NOS zich baseert, staat dezelfde onzin. De troepen die in het najaar van 1813 door Frankfurt trekken, zijn niet op de terugweg uit Rusland. In het voorjaar van 1813 heeft Napoleon een heel nieuw leger op de been gebracht, na de desastreuze nederlaag in de veldtocht in Rusland. Honderdduizenden jonge dienstplichtigen heeft hij hiervoor opgeroepen. De kaders voor dit nieuwe leger worden voor een deel gevormd door geharde troepen die Napoleon uit zijn leger in Spanje heeft laten overkomen. Dat nieuwe leger vecht in het voorjaar en de zomer een lange campagne in Saksen. De strijd blijft lang onbeslist, tot Napoleon in oktober 1813 in de slag bij Leipzig zijn meerdere moet erkennen in het – veel grotere – leger dat de geallieerden op de been hebben gebracht. De lijken die in Rödelheim zijn gevonden, zijn dus niet afkomstig van soldaten die in 1812 in het leger van Napoleon in Rusland hebben gevochten, maar van soldaten die in 1813 in het leger van Napoleon in Saksen hebben gevochten.

Na de nederlaag bij Leipzig moet Napoleon zich met het restant van zijn troepen terugtrekken tot aan de Rijn, destijds de grens van Frankrijk. Bij Hanau, twintig kilometer ten oosten van Frankfurt-am-Main, probeert een Beiers leger deze terugtocht te blokkeren. De troepen van Napoleon laten evenwel nog eenmaal hun tanden zien en verslaan de Beierse eenheden verpletterend. Zijn de lijken in de graven in Rödelheim soldaten die in Hanau zijn gesneuveld, zoals onder andere de NOS beweert? Welnee, Rödelheim ligt dertig kilometer ten westen van Hanau. Het laatste wat een leger anno 1813 doet, is lijken meevoeren. Die blijven achter op het slagveld. De plaatselijke bevolking mag die naderhand begraven.

Wat is de meest waarschijnlijke optie? Napoleontische soldaten trekken in de herfst van 1813 na de verloren slag bij Leipzig in de richting van Mainz, de grensstad van Frankrijk, waar zij over een schipbrug de Rijn kunnen passeren. Onderweg blijven velen achter in Frankfurt en omgeving, uitgeput als ze zijn door zware inspanningen, onvoldoende voedsel, slechte hygiëne, verwondingen en ziekte. Vooral vlektyfus grijpt snel om zich heen en maakt tienduizenden slachtoffers. Deze uitgeputte soldaten worden zoveel mogelijk verdeeld over geïmproviseerde militaire hospitalen, onder andere in Rödelheim. Dat zou ook kunnen verklaren waarom de militairen individueel en relatief netjes worden begraven: de soldaten sterven niet allemaal tegelijkertijd, maar kort na elkaar, en er is een organisatie die zich bekommert om de doden.

Valt iemand iets te verwijten in de berichtgeving? Slordigheid, oppervlakkigheid en een gebrek aan algemene ontwikkeling zijn van alle tijden. Toch verbaast het me dat zelfs in Duitsland de veldtocht van 1813 en de slag bij Leipzig volledig uit het collectieve geheugen verdwenen lijken te zijn.

Valt iemand iets te verwijten in de berichtgeving? Het antwoord op deze vraag luidt om nog een andere reden ontkennend. Van journalisten mogen we niet te veel verwachten. Ik kan het weten, want ik ben zelf journalist geweest. Zoals de naam al zegt, dient een journalist elke dag een stukje te schrijven, vaak over telkens een ander onderwerp. Een journalist heeft niet de tijd en gelegenheid om zich te verdiepen in een onderwerp en dient daarom af te gaan op informatie van deskundigen. Die deskundigen zijn ook niet altijd brandschoon. Sterker nog, soms kramen ze dezelfde onzin uit als de NOS doet in haar bericht.

Neem Mark Edward Hay, een historicus die een dissertatie over het Nederlandse leger in 1813-1815 schrijft aan het fameuze King’s College in Londen. Hij haalt de veldtochten van 1812 en 1813 ook door elkaar, getuige zijn artikel ‘The Dutch experience and memory of the campaign of 1812: a final feat of arms of the Dutch imperial contingent, or: the ressurection of an independent Dutch armed forces’, in The Napoleonic Scolarship Journal. Het is te lezen op: http://www.napoleonicsociety.com/english/pdf/j5hay.pdf Dit artikel is een briljant voorbeeld van wat er allemaal misgaat als een onderzoeker zich onvoldoende informeert en niet wordt gecorrigeerd door een deskundige begeleider. Een van de vele fouten die Hay in dit artikel maakt, is de aanname dat de Hollandse militairen die in 1813 in Saksen krijgsgevangen worden genomen, veteranen zijn van de Russische veldtocht van 1812! Hay lijkt zich geen moment te realiseren, dat Napoleon in 1813 met een nieuw leger naar Saksen trekt – inclusief nieuwe Hollandse soldaten. Wat kunnen we een Duitse of Nederlandse journalist kwalijk nemen in zijn berichtgeving over soldatengraven in Rödelheim, als een promovendus het al af laat weten?

Hay maakt nog veel meer blunders, zoals een veel te optimistische inschatting van het lot van militairen die krijgsgevangen raakten tijdens de Russische veldtocht, maar het voert te ver om daar allemaal op in te gaan. Misschien kan Hay eens te rade gaan bij onderstaande publicaties:

Napoleon deporteert negers naar Elba

Thomas Alexander Dumas

Op de facebookpagina van Antihelden (https://www.facebook.com/Antihelden-boek-Joost-Welten-766991770015835/timeline/) verscheen onlangs een bericht over de brieven die William Thornton Keep schreef tijdens zijn diensttijd in het Engelse leger (1808-1814). In een van die brieven schrijft Keep hoe hij tot zijn verbazing op 10 november 1813 in een Frans legerkamp een neger aantreft, die ernstig gewond is en zijn laatste adem uitblaast. Omdat er onder Napoleon geen plaats is voor negers in het Franse leger, vermoedt Keep dat de man deel uitmaakt van de regimentskapel. Hoewel de muzikanten een uniform dragen en altijd bij het regiment zijn, zijn ze officieel geen militairen, maar burgers die uit de regimentskas worden betaald.

Op dit bericht zijn veel reacties gekomen, zowel welwillende als kritische. Het racisme zou in het tijdperk voor Darwin minder erg zijn geweest dan erna en er zouden onder Napoleon veel negers hebben gediend in het Franse leger. Als voorbeelden worden genoemd: generaal Thomas Alexander Dumas, de vader van de beroemde schrijver; een regiment bereden jagers dat geworven werd uit vrije kleurlingen; en de Pioniers Noirs, eveneens een eenheid waarin mensen met een donkere huid dienden.

Het is dan ook de hoogste tijd om wat meer duidelijkheid te brengen in deze kwestie. Om te beginnen is het racisme in de achttiende eeuw in het algemeen grover dan in de negentiende en twintigste eeuw. Het duidelijkst komt dit naar voren in de internationale slavenhandel: in de achttiende eeuw bestaat deze als een vanzelfsprekendheid, terwijl hij in de negentiende eeuw feitelijk niet meer bestaat, omdat Groot-Brittannië het niet meer tolereert en – als sterkste marinemogendheid ter wereld – die handel ook effectief kan stilleggen.

De slavernij zelf blijft in de negentiende eeuw in veel landen nog lange tijd bestaan. Maar de negerslaven in Noord- en Zuid-Amerika worden voortaan veel beter behandeld dan tevoren. Dat heeft een simpele economische reden. In de achttiende eeuw kan een plantage-eigenaar het zich veroorloven om zijn slaven in 10 à 15 jaar af te schrijven. Zolang werkt een slaaf gemiddeld op een plantage, totdat hij zich heeft doodgewerkt. De doden worden elke keer vervangen door verse aanvoer uit Afrika. Wat dat betreft is het schrijnend dat het beeld van de behandeling van negerslaven vandaag de dag vooral bepaald wordt door getuigenissen van de slavernij op plantages in de Verenigde Staten in de negentiende eeuw. Hoe gruwelijk die beelden ook zijn, ze geven slechts de mildste vorm van slavernij weer. In de achttiende eeuw is het lot van negerslaven onvergelijkbaar veel slechter.

In veel opzichten markeert de Franse Revolutie een mijlpaal. Al op 26 augustus 1789, in de eerste maanden van de revolutie, neemt de Nationale Vergadering een verklaring van de rechten van de mens aan, die aan iedere mens gelijke rechten toekent. Vooralsnog geldt deze bepaling alleen voor burgers in Frankrijk. Pas in 1792 krijgen zwarte burgers in Frankrijk en de koloniën op papier burgerrechten, al blijft de slavernij feitelijk gewoon voortbestaan. In 1794 schaft Frankrijk de slavernij in de koloniën af, maar ook deze regel blijft in diverse Franse koloniën een dode letter.

Hoe dan ook, onder kleurlingen die in Frankrijk wonen, is er een groot enthousiasme voor de idealen van de Franse Revolutie. Thomas Alexander Dumas, die in Saint Domingue (het huidige Haïti) is geboren als zoon van een Franse markies en een zwarte slavin, dient vanaf 1786 in Frankrijk als soldaat. De Franse Revolutie biedt hem de mogelijkheid om carrière in het leger te maken. In 1792 wordt hij luitenant-kolonel van het ‘Légion franche des Américains et du Midi’, een vrijwilligerseenheid van Franse kleurlingen. Deze eenheid van ongeveer 200 man wordt overigens in 1793 alweer ontbonden. Thomas Alexander Dumas promoveert in dat jaar tot generaal. Hij krijgt zelfs het bevel over een heel leger.

In 1798 neemt generaal Dumas deel aan de expeditie van Napoleon naar Egypte. Het wordt het keerpunt in zijn carrière. Weliswaar is hij een uitstekende leider van zijn troepen en is hij met zijn atletische gestalte en zijn lef ook persoonlijk een held, maar hij merkt dat hij niet past in het wereldbeeld van Napoleon. In 1799 wordt hij op de terugweg uit Egypte krijgsgevangen genomen in Zuid-Italië. De twee jaar opsluiting in een cel tasten zijn gezondheid aan. Hij zal nooit meer dienen in het Franse leger en overlijdt in 1806.

In 1802-1803 zijn negers in Frankrijk weer terug bij af, door racistische wetgeving die Napoleon invoert. Een gemengd huwelijk – zoals Thomas Alexander Dumas dat in 1792 heeft gesloten – is voortaan verboden. Gepensioneerde militairen met een donkere huidskleur – zoals Thomas Alexander Dumas – mogen niet langer in Parijs en omgeving wonen.

En die Pionniers noirs? Dat zijn opstandige slaven op Saint Domingue en Guadeloupe die door Franse militairen krijgsgevangen zijn genomen en naar Frankrijk zijn verscheept. Ze moeten daar verplicht in het Franse leger dienen, in een bataljon pioniers. Pioniers vechten niet met wapens, maar met schop en pikhouweel: zij moeten vestingwerken aanleggen, loopgraven graven en dergelijke. Gewone Franse soldaten dienen niet bij de pioniers: alleen soldaten die zich misdragen hebben, worden voor straf naar een compagnie pioniers gestuurd. Napoleon wil ook niet dat de Pionniers Noirs in Frankrijk dienen: hij plaatst de 800 zwarte krijgsgevangen in het Koninkrijk Italië.

In 1813 vechten er dus inderdaad geen negers in het Franse leger. Wat dat betreft is de verbazing van de Engelse militair Keep te begrijpen, wanneer hij een neger aantreft in een Frans legerkamp.

Deze zwarte bladzijde in de napoleontische geschiedenis is tot nu toe onderbelicht gebleven. Zo weet ook bijna niemand dat Napoleon negers uit Frankrijk laat deporteren naar Elba. Wat dat betreft is het een mooie speling van het lot, dat de geallieerden Napoleon zelf in 1814 deporteren naar Elba.

Liefde in de tijd van Napoleon

Gruyer - Souvenirs#

Historici hebben de douane in de napoleontische tijd altijd stiefmoederlijk bedeeld. Het gebrek aan aandacht voor deze dienst, die de smokkel langs de landsgrenzen moest tegengaan, is ongetwijfeld een gevolg van een brand in Parijs in 1871, waarbij het archief van de douane verloren is gegaan. Wie onderzoek wil doen naar het functioneren van de douane, moet zijn gegevens dus moeizaam bijeensprokkelen in allerlei plaatselijke archieven. Laat dat nu net een kolfje naar mijn hand zijn. In enkele publicaties, zoals hoofdstuk 4 van mijn dissertatie In dienst voor Napoleons Europese droom, heb ik het dagelijks reilen en zeilen van de douane dan ook in kaart gebracht.

Dagboeken, persoonlijke brieven en memoires van douaniers zouden bij het onderzoek erg behulpzaam kunnen zijn, maar zij zijn extreem zeldzaam. Douaniers zijn blijkbaar geen schrijvers. Des te belangrijker zijn de memoires van Louis Gruyer, getiteld Souvenirs d’un gabelou de Napoléon. Louis Gruyer is geboren en getogen in Brussel. Nadat hij in Parijs vergeefs probeert om toegelaten te worden tot de prestigieuze Ecole Polytechnique, meldt hij zich bij het leger. Met Napoleon trekt hij in mei 1800 de besneeuwde Grote Sint Bernardspas over. In 1801 verruilt hij het leger voor de douane.

Hoewel ik deze memoires lees als wetenschappelijke bron, beland ik tot mijn verrassing in een liefdesroman. Louis Gruyer beschrijft zijn opeenvolgende liefdes en amourettes, waarbij drie vrouwen eruit springen: Charlotte uit Brussel, Carinette uit Narbonne et Annette uit Voghera. Van deze drie wekt het laatste meisje verreweg de meeste sympathie op.

Voor ik hier verder op inga, dien ik Louis Gruyer te karakteriseren. Hij is een intelligente persoon, zoals blijkt uit de zorgvuldige en eerlijke formulering van zijn herinneringen. Als kind spreekt hij moeilijk: hij kan zich niet gemakkelijk uiten. (p. 26) Hij omschrijft zichzelf als enerzijds timide en gevoelig en anderzijds serieus, streng en kil. (p. 38)

Hoewel het hele levensverhaal een tragische ondertoon heeft, vormt de verliefdheid op Annette zoals gezegd het hoogtepunt, of beter gezegd het dieptepunt, ervan. Annette is de dochter van de bakker in Voghera, een stad in het noorden van Italië die destijds behoort tot Frankrijk. Louis arriveert op 5 november 1809 in deze stad, als inspecteur van de douane, een functie waarmee hij het alleszins respectabele salaris van 4.000 franc per jaar verdient. Annette is volgens Louis Gruyer niet alleen het knapste meisje van de stad, maar ze heeft ook een innemend karakter. Aanvankelijk gaat zij niet in op de avances van Louis, waarschijnlijk omdat ze weet dat mannen uit de gegoede klasse haar alleen zien als een te winnen prijs en niet als een levenspartner. De verliefdheid van Louis gaat evenwel dieper en uiteindelijk beantwoordt zij zijn gevoelens. Toch durft Louis de bakkersdochter niet te trouwen vanwege het standsverschil. Hij schrijft er – met terugwerkende kracht – over: ‘ik hield waanzinnig van haar (…). Maar de vooroordelen! De publieke opinie, die koningin van de wereld die men dient te respecteren, dat wil zeggen, over wie men overeengekomen is dat men haar dient te respecteren, hoe bizar zij ook is, belette me om een buitenissige stap te zetten.’ (p. 219)

Zijn hoofd zit zijn hart in de weg. Andersom wil Annette geen openlijke relatie met Louis – en al helemaal geen lichamelijke intimiteiten – zonder een concrete huwelijksbelofte. Achteraf is het jammer voor beide partijen dat ze zo streng zijn. Zou Annette haar geliefde Louis hebben verleid en zwanger zijn geworden, dan zou hij met haar getrouwd zijn. Hij heeft te veel eergevoel en geeft te veel om het meisje om haar in zo’n geval in de steek te laten. Eigenlijk heeft hij een excuus nodig om zijn standsbesef op te kunnen geven, maar dat excuus biedt zij hem niet. Gruyer wordt uiteindelijk slachtoffer van zijn eigen kilheid: hij durft zijn hart niet te laten spreken en blijft alleen achter. Nimmer zal hij trouwen.

Brusselaar Louis Gruyer zou Annette nooit hebben ontmoet als hij geen ambtenaar zou zijn bij de douane en daardoor op allerlei posten in het napoleontische rijk terecht zou komen, zoals in Voghera. Deze verwevenheid van wereldgeschiedenis en persoonlijk lief en leed vormt ook de kern van de boeken die ik zelf schrijf over het napoleontische tijdvak. Over de douane kom ik al met al niet zoveel te weten in de memoires van deze douanier, maar over liefde in de tijd van Napoleon des te meer.

De nieuwe anonimiteit

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Een van de verworvenheden van de Franse Revolutie en de heerschappij van Napoleon is de invoering van de Burgerlijke Stand. Alle burgers hebben gelijke rechten. Gezamenlijk zijn zij soeverein. Het spreekt dan vanzelf dat de staat de namen van alle burgers noteert. Ieders naam doet ertoe, hoe gering zijn maatschappelijke positie ook. Wie er ook wordt geboren, wie er ook trouwt, wie er ook overlijdt, de staat legt het vast in de Burgerlijke Stand.

De Burgerlijke Stand is niet alleen een voorwaarde om burgerrechten uit te kunnen oefenen, ze vergemakkelijkt ook het maatschappelijk verkeer. Van iedereen stelt de overheid onomstotelijk vast welke voornamen en achternaam hij draagt, wie zijn ouders zijn, met wie hij is getrouwd, et cetera. Dat maakt het bijvoorbeeld veel gemakkelijker om verwantschapsrelaties vast te stellen en erfenissen te verdelen.

In de 21e eeuw kalft deze verworvenheid langzaam maar zeker af. Het primaat ligt steeds meer bij de rechten die elke individuele burger claimt en steeds minder bij het algemeen belang. In België is het recht om zelf een achternaam te kiezen voor de kinderen bijvoorbeeld heel ver doorgeschoten.

Belgische kinderen krijgen sinds het voorjaar van 2014 standaard een dubbele achternaam, eerst die van de vader en dan die van de moeder. Eén achternaam kan ook nog, maar alleen als de ouders daar bewust voor kiezen. Dit betekent dat het kind van Rein Reiners en Janneke Janssen voortaan standaard de achternaam Reiners-Janssen krijgt, tenzij Rein en Janneke aangeven dat het Janssen-Reiners, Janssen of Reiners moet zijn. Alle kinderen in het gezin krijgen wel dezelfde naam. In de tweede generatie wordt het ingewikkeld. Pieter Reiners-Janssen en Cornelia Lucassen-Cornelissen moeten hun kind ook weer een dubbele naam geven (een driedubbele of vierdubbele naam mag niet). Ze hebben dan de keuze uit de volgende combinaties: Reiners-Janssen, Reiners-Lucassen, Reiners-Cornelissen, Janssen-Lucassen, Janssen-Cornelissen, Lucassen-Cornelissen, Lucassen-Reiners, Lucassen-Janssen, Cornelissen-Reiners en Cornelissen-Janssen.

De nieuwe wet vormt een verbetering van de positie van de vrouw, want de achternaam van de moeder wordt nu bijna nooit doorgegeven. Het maakt het ook gemakkelijker om mensen uit elkaar te houden, want de keuze is groter. Daarentegen wordt het ingewikkelder om familieverbanden af te leiden uit namen. Bij de verdeling van erfenissen en bij allerlei andere regelingen kan dit tot moeilijkheden leiden. Historici van de toekomst, maak uw borst maar nat, want het reconstrueren van familieverbanden wordt extreem ingewikkeld nu namen per generatie wisselen zonder enige logica.

Ook van een heel andere zijde is er gevaar. Doordat de samenleving informeler wordt, kennen steeds meer mensen elkaar alleen nog van voornaam. Laten we het dankwoord van de – overigens boeiende – dissertatie van Matthias van Rossum, Werkers van de wereld. Globalisering, arbeid en interculturele ontmoetingen tussen Aziatische en Europese zeelieden in dienst van de VOC, 1600-1800 (Hilversum 2014) er eens op naslaan. De promovendus bedankt collega-promovendi ‘Sadiah, Fenneke, Ronald, Eva, Demelza, Jeroen, Iris, Suki, Janneke, Frasie, Harm, Marijn, Paul, David en Karin’, de historici ‘Harm, Frans, Leo, Petra, Hans, Ad, Chris, Dienke, Koen, Inger, Susan, Evelien en Maurice’, kamergenoten ‘Janneke, Danielle, Marjolein, Rick en Dirk’, en collega’s ‘Donya, koning Willem, Onno, Jeroen, Christa, Julie, Sanne, Sarah, Elke, Iro, Ivan, Azadeh (…), Ellen, Pieter, Bertie en Boris, (…) Femke en Donya, Soheilah, Sjoerd, Kees-Jan en Bram, (…) Dimitris, Mark, Houkje, Arjan, Ellie en Kitty, (…) Aniek, Hanneke, Rick, (…) Manon, Ariadne, Marion, Frank, Jeroen, Marlou, Catia (…), Henk (…) en Sanne (…), Jur en Victor, (…) Peyman, Maral en Klaas’. Niet alleen doet deze verbijsterend lange lijst de vraag rijzen, welke bijdrage de promovendus zelf nog heeft geleverd aan zijn proefschrift, de context waarbinnen dit proefschrift is geschreven blijft voor een buitenstaander volstrekt onduidelijk. Het elkaar met voornamen aanduiden, maakt mensen anoniem. Voor toekomstige historici zal dat popiejopie-gedoe een gruwel zijn.