Historica Evelyn Ligtenberg voert in haar vrije tijd een promotieonderzoek uit naar de adel in het oosten van Nederland tijdens het ancien régime. Het komt dan ook als een verrassing dat zij in het najaar van 2015 een studie publiceert over de napoleontische conscriptie in het kanton Raalte: ‘Wij vertrouwen op onze keizer.’ Sallandse jongens vechten voor en tegen Napoleon, 1811-1815 (Nijverdal 2015).
In haar voorwoord geeft ze aan dat ze geïnspireerd is geraakt door mijn boeken – met name mijn studie over de invoering van de napoleontische dienstplicht – wat natuurlijk eervol voor mij is, maar wat een kritische bespreking niet in de weg hoeft te staan.
Ligtenberg is het op idee voor een publicatie gekomen, doordat ze in het archief van Zwolle de complete lotingsregisters heeft gevonden van het kanton Raalte, een kanton waar ook haar persoonlijke wortels liggen. In eerste instantie wil ze daar een artikel over schrijven, maar gaandeweg is ze dat gaan omzetten naar een heus boek. Ze heeft er drie jaar lang al haar vrije tijd in gestoken. Het is ook een echt boek geworden: meer dan 400 bladzijden dik, gedrukt op kwaliteitspapier, royaal geïllustreerd, volledig in kleur, met een aangename opmaak – en voor de belachelijk lage prijs van € 24,50 te koop!
In het boek is de onevenwichtigheid van de opzet evenwel nog goed terug te vinden. Het sterkste en origineelste deel van de studie betreft de uitvoering van de conscriptiewetgeving in het kanton Raalte in de jaren 1811-1813. Medio 1810 heeft Napoleon het koninkrijk Holland geannexeerd. Vanaf 1 januari 1811 gelden er de Franse wetten, inclusief de wet op de dienstplicht. Het is een hele kunst voor onervaren en onbetaalde bestuurders ten plattelande om de conscriptiemachinerie efficiënt te laten draaien, als ze daar al naar streven. Vermakelijk en herkenbaar zijn de details die Ligtenberg opdist over de moeilijkheden om betrouwbare conscriptielijsten op te stellen, zeker als het personen betreft met namen die op elkaar lijken, of die met onbekende bestemming uit hun buurtschap zijn vertrokken. Ligtenbergs minutieuze archiefonderzoek pakt hier goed uit. Terecht ontkracht ze bijvoorbeeld de mythe, dat de bevolking vanaf het begin een grote weerstand tegen de dienstplicht heeft gekend. De weerstand tegen de dienst in het leger van Napoleon ontstaat pas in het voorjaar van 1813, wanneer duidelijk wordt hoe dramatisch de Russische veldtocht van 1812 is verlopen.
Het is jammer dat Ligtenberg zelf onvoldoende beseft hoe waardevol haar bevindingen zijn. Zowel in het voorwoord als in de rest van het boek richt ze zich uitdrukkelijk tot de mensen die thans in Raalte en omgeving wonen en die interesse hebben in de lotgevallen van hun voorouders. Daarmee beperkt ze zich onnodig tot regionale geschiedschrijving. Systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de invoering van de dienstplicht op plaatselijk niveau staat nog in de kinderschoenen – en dat geldt merkwaardigerwijs nog het sterkst voor Frankrijk. Deze internationale dimensie van haar onderzoek veronachtzaamt Ligtenberg. Op de vraag die ze aan het begin van haar onderzoek terecht stelt – in hoeverre kreeg de Franse staat grip op het platteland in het kanton Raalte? – geeft ze onvoldoende antwoord. De anekdotes winnen het vaak van de systematiek, want ze vermeldt bijvoorbeeld wel het totaal aantal dienstplichtigen dat in het kanton Raalte opgeroepen wordt, maar ze geeft geen totaalcijfers over dienstplichtontduikers, deserteurs, degenen die de militaire dienst niet overleefden en dergelijke. Evenmin zet ze de aantallen dienstplichtigen af tegen de totale bevolking.
Zolang Ligtenberg zich op archivalia baseert, is ze duidelijk in haar element. Zodra ze beschrijft hoe het de dienstplichtigen in het leger vergaat, kan ze nauwelijks terugvallen op archivalia en heeft ze minder grip op haar betoog. Hier wreekt zich ook een beperkte belezenheid en een solistisch opereren van de auteur. Als ze meer gelezen zou hebben en meer contact zou hebben gezocht met vakgenoten, zou ze het kaf en het koren in de literatuur beter hebben kunnen scheiden. Nu laat ze af en toe wonderlijke beweringen en vreemde omissies zien: het leger van het koninkrijk Holland zou een eliteregiment lansiers hebben gehad (quod non), terwijl ze de Franse term ‘régiment des chevaux-légers’ blijkbaar niet kent en daarom onvertaald laat, terwijl het daar wél om een regiment lansiers gaat. Derk Ninaber zou in Metz een brief hebben geschreven, terwijl hij die in Mainz schreef, een fregat zou met tachtig kanonnen zijn uitgerust, terwijl alleen linieschepen zoveel kanonnen hadden, etc.
Bovenal zou Ligtenberg met hulp van kritische meelezers een duidelijker structuur hebben kunnen aanbrengen in haar boek. Dan zou ze bijvoorbeeld hebben uitgelegd, wat ze beoogt met haar lange relaas over de veldtocht van 1812. Wat voegt dat toe aan dat wat al bekend is? Het is daar niet duidelijk wat ze de lezer wil bieden. Memorabel in dit verband is vooral het feit dat ze de brieven van militair Derk Ninaber aan zijn moeder in Hellendoorn integraal publiceert. Ligtenbergs verhaal over 1812 zou aan kracht hebben gewonnen, als ze zich beperkt zou hebben tot Ninabers belevenissen in het 3e regiment grenadiers van de keizerlijke garde. Die zou ze mooi hebben kunnen verbinden met de reeds gepubliceerde brieven die Charles de Quaij, een collega van Ninaber, vanuit Rusland schreef.
Waar Ligtenberg enerzijds te bescheiden is met haar studie naar de dienstplicht in het kanton Raalte, wil ze anderzijds te veel van het goede waar het de napoleontische veldtochten betreft. Toch blijft haar inzet lovenswaardig. Haar grootste verdienste is het archiefonderzoek dat ze heeft gepleegd naar de invoering van de dienstplicht. Degelijk archiefonderzoek verrichten als basis van een boek – lang niet alle scribenten over de napoleontische tijd kunnen dat zeggen!